(had op, heeft opgehad),
1. beter niet als samenst. te beschouwen in de zin van in de hoogte hebben: hij had de kraag van zijn jas op ; zijn paraplu op hebben, opgestoken hebben ; — (zeilv.) gehesen hebben: dat schip heeft te veel zeil op;
2. (ook niet voor) opgemaakt hebben: zijn geld op hebben ; — inz. van spijs en drank: zijn eten op hebben;
3. op iets hebben, bep. als hoofddeksel dragen : een hoed ophebben;
4. inhouden, bevatten: (in de maag hebben) een glas, een flinke borrel ophebben; wat ophebben, stevig gedronken hebben;
(van dieren) in het lijf dragen: die merrie heeft een velden op, is drachtig; — (Zuidn.) een ei ophebben, erg verlegen zijn, met schrik zitten; — (stoomm.) stoom ophebben, de stoom in de ketel gereedhebben om de machine te kunnen doen werken;
5. (Zuidn.) begrijpen, vatten: ’t was precies alsof hij ophad wat er woelde in zijn ziel; — (zegsw.) hij heeft het nogal {goed) op, hij meent dat het allemaal maar kan enz.; — iem. ophebben, weten wat hij in zijn schild voert, hem doorzien;
6. veel met iem. of iets ophebben, er zeer mee ingenomen zijn. [Met als samenst. te beschouwen in de zin van iem. opgelegd zijn, tot taak gesteld zijn: welke les hebben de leerlingen op?]