Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opdragen

betekenis & definitie

(droeg op, h. en is opgedragen),

1. (overg.) naar boven dragen, omhoogbrengen: de turf opdragen, op de zolder brengen; — vis opdragen, de manden met vis op de afslagtafel plaatsen;
2. op tafel brengen: het eten opdragen;
3. op iets brengen: (drukk.) de inkt opdragen, op de vorm aanbrengen;
4. iets zo lang dragen tot het geheel versleten is: zijn kleren opdragen; die schoenen zijn opgedragen, kunnen niet meer gemaakt worden;
5. aan iem. aanbieden en in zijn bescherming aanbevelen, aan zijn hoede toevertrouwen: men droeg hem het voorzitterschap op; — (van een last, een taak enz.) iem. de leiding van een onderneming, de uitvoering van een plan opdragen; — (rechtst.) iem. een eed opdragen, voor de rechter doen zweren (indien de rechter het bepaalt, gebruikt men opleggen);
6. heiligen, toewijden: de kerk werd opgedragen aan de H. Nicolaas;
7. aan iem. aanbieden als eerbewijs of als blijk van hulde, trouw enz.; hem toeëigenen: een werk aan iem. opdragen; — (van offeranden) de mis opdragen;
8. (onoverg.) (van een weg) flauw opwaarts hellen: het opdragend deel van een weg;
9. (gew.) (van het gelaat) opzwellen, verhit en rood worden: opdragend van kleur.