I. vz.,
1. ter uitdrukking van een zuiver plaatselijke betrekking van een voorwerp ten opzichte van een ander, waarbij het eerste met de bovenzijde van het andere in aanraking is of komt: het boek ligt op de tafel; hij wandelde op het dek; op het toneel komen; leg dat maar op de tafel; geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt; — (versterkt) boven op iets zitten; — op zijn bed liggen, onderscheiden van in zijn bed liggen; iets op papier schrijven; op de kachel zitten, heel dicht er bij; — op de koop, op de hoop toe, om zo te zeggen er boven op gelegd, (vandaar) daarenboven; — (zeew.) het schip ligt met de kop op de zee, in de richting der aanlopende zee, der golven; op de wind liggen, met de neus in de richting van waar de wind waait; het schip ligt op stroom, in de volle stroom verankerd;
ter aanduiding van datgene waarop men zich bevindt: op schaatsen, op klompen, op muilen lopen; hij kan niet op zijn benen staan, ook van iem. die dronken is; — van plaatsen waarbij zelfs niet meer aan enige hoogte gedacht wordt: wij zaten op de eerste rang; alleen op de wereld staan, zonder familie zijn; — op het platteland; op straat; op een kantoor; op school; op zijn plaats zetten; het woord lag me op de tong; spelen op een muziekinstrument; — meester zijn op een wapen, het goed hanteren; — soms zoveel als in: geen duit op zak (in zijn zak) hebben; bier, wijn op dessen tappen; wijn op fust; vruchten op jenever, brandewijn zetten; — (Zuidn.) iem. op flessen trekken, in ’t ootje nemen, foppen, bedriegen.
bij handelingen of gebeurtenissen die op een bepaalde plaats verricht worden of geschieden: op het college; op de parade; op studie liggen; op wacht staan; op de loer liggen; — iem. op een leugen betrappen; in een bepaling die de afstand van een plaats van een andere noemt: ik wens hem op honderd mijl van hier; op 70° oosterlengte; op de hoogte van Madera; op de hoogte van de Dam, daaromtrent; in bepalingen welke een maat noemen: de pendule stond bijna op acht uren;
in bepalingen die een prijs enz. aanwijzen: dat kwam hem op een goede som geld te staan; iets schatten, begroten op; iem. op pensioen, op wachtgeld stellen; — (kooph.) op prijs houden, maatregelen nemen, waardoor de prijs der goederen niet daalt; in bepalingen die een vaste verhouding te kennen geven: één op duizend;
ter aanduiding van onmiddellijke nabijheid: schipbreuk lijden op de vijandelijke kust; Bergen-op-Zoom; (zeew.) op de wal zitten, vlak in de nabijheid van de wal zijn; — op sterven, op zijn uiterste liggen; op til, op komst zijn; — op springen staan, op het punt zijn van bankroet te gaan; ter aanduiding van een richting, soms geheel en al gelijk naar, naar ... toe: op iem. afkomen, toelopen; handel drijven, zaken doen op Spanje; op weg, op reis gaan; op de vlucht, op hol gaan; het op iem. gemunt hebben; — het niet op iem. hebben, niet van hem houden, (ook) hem niet vertrouwen; — jacht maken op iets; zich op iets toeleggen; volgen op iets of iem., in dezelfde richting voortgaan; de vervolgen op Wagenaar; ramp op ramp: keer op keer, telkens; (fig.) sturen op iets; uitzicht hebben op; loeren, vlammen op iets; verliefd zijn op iem.; op iem. drinken; aanspraak maken op; — ter aanduiding dat de beweging met een vijandelijk inzicht geschiedt, tegen: een haat, een pik op iem. hebben; — tot op, ter aanduiding dat een beweging eindigt op de in de bepaling genoemde plaats: de nagel tot op ’t leven afgesneden; tot op zekere hoogte, in zekere mate; — dat loopt op rolletjes (Zuidn. wielkes), gaat van zelf; op krukken springen, niet goed gaan; (Zuidn.) de wereld springt op krukken, ’t gaat er slecht toe, niet zoals het hoort; — dat ligt op mijn maag, verteert slecht, (fig.) kan ik niet verkroppen: — iem. blauwe bloempjes op de mouw spelden. hem iets wijsmaken; — het op de borst hebben, zwaar verkouden zijn, (ook) kortademig zijn; — iem. op de vingers, kneukels geven, streng berispen; het op de vingers, kneukels krijgen, streng berispt worden; op zijn tong niet gevallen zijn, zich goed met het woord verdedigen;
op zijn paard springen, boos worden; iem. op stiel doen, hem een ambacht laten leren; op stiel zijn, een ambacht leren; het op iem. steken, de schuld op hem werpen; — er ééntje op zetten, een borrel of een glas bier drinken;
2. (van tijd) juist als het genoemde tijdstip er is: op de achtste dag; op het heetst van de middag; op dit ogenblik, thans; op tijd thuis komen; op gezette tijden; op heden, op morgen; op een mooie dag; op eens, plotseling, onverwachts; op ’t laatst, op het einde; op ’t einde van het spel, van het liedje, ten slotte; — om de leeftijd te kennen te geven: hij is op zijn vijftiende jaar naar zee gegaan; hij komt al op jaren; moet ik dat op mijn oude dag nog beleven;
omstreeks het genoemde tijdstip: het is op slag van achten; — op slag, terstond: hij was op slag dood; — juist als een handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt: wij kwamen juist op ’t eten; op heter daad betrapt worden; onmiddellijk nadat een handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt: zij sidderde op die aanraking; op die woorden sprong hij eensklaps op; hij zette een lang gezicht op het horen van die tijding; een wissel betaalbaar op zicht, bij de vertoning; — op een of meer ogenblikken in de loop van een genoemde tijdruimte: tweemaal op één dag; jij weet wat er op zo'n lange dag op de Dam voorvalt; — gedurende, in de genoemde tijdruimte: op stel en sprong, dadelijk; — van het begin tot het einde van, gedurende, tijdens een tijdruimte: op de wandeling spraken beiden geen woord meer; — (Zuidn.) op een week, op een jaar, in een week, in een jaar;
3. in een bepaling waardoor wordt aangeduid datgene wat tot grondslag dient voor een handeling: op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen (Matth. 16 : 18); — op zand bouwen, (fig.) op onzekere grondslag iets ondernemen; — op waarheid gegrond; ik reken op uw hulp; zijn hoop op iets stellen; op water en brood, op droog brood zitten; op zwart zaad zitten; op een droogje zitten; op zijn afkomst bogen; geld op interest zetten; iets op zijn woord verzekeren; op mijn woord van eer; geloven op gezag; trots zijn op; iets op de borg halen; zich op genade of ongenade overgeven; iets doen op bevel van iem.; het hoofd op en neer bewegen op de maat der muziek; te zingen op de wijs van…;
4. naar de manier, zó als in een bepaling wordt uitgedrukt: op zijn Frans; ik spreek nog zo wat op zijn Fries, slecht en recht; wij leven zo maar op zijn boers heen; op zijn Zondags gekleed zijn; — met een bn. in de overtreffende trap, om een zeer hoge graad aan te duiden: op zijn hoogst; op zijn best; op 't prachtigst uitgedost; op zijn minst, ten minste; op zijn elf en dertigst, op zijn dooie gemak; — met een znw.: op geheimzinnige wijze; op mijn manier; op een draf lopen; op de tast volgen; op zijn gemak; een deur op slot doen; — (kooph.) op aflading, clausule in een contract waarbij de verkoper het recht heeft binnen zekere grenzen goederen aan de koper af te zenden, zodat de levering in verkopers keuze is; — (Zuidn.) op de letter spreken, naar de letter, zuiver;
ter aanduiding dat alleen datgene in de bepaling genoemd overblijft of uitgezonderd -wordt: verwerking van veen op cokes; — op een haar, op een prik (Zuidn. op een draad) kennen, zodat het niet een haar, een prik scheelt, zeer nauwkeurig; — zij zijn allen dood op één na; — op verre na niet, bij lange niet, lang niet; op geen stukken na;
II. bw.,
1. van richting, naar de hoogte: op en af; — op en neer; (fig.) het gaat met hem op en neer, nu eens goed dan weer slecht; (zeilv.) de vrind is op en neer, er is geen standvastige wind om te zeilen; — hij klom haastig de trap op; — hoger op, verder in de hoogte, (ook) meer het land in; — van onderen op, van beneden opwaarts; — (fig.) tegen iem. op kunnen, niet voor hem onderdoen; hij werkt tegen de beste op, zo goed als de beste; — zonder het begrip van hoogte: de stad, de straat op en neer lopen; hij rende de straat op; hij praat er maar op los; — er op komen, het zich herinneren; — zeg op, vertel maar op, kom er mee voor den dag;
2. van plaats, in elliptische uitdr.: ‘t zal er op zitten; ik sta er op;
3. van toestand: hij is er weer boven op; er op of er onder; er op na houden; het komt er op aan; hij had een hoed op; heb je je eten al op?; — (Zuidn.) ‘t is, ’t zit er op, ’t is aan de gang (van een twist, een gevecht); — er op uit zijn, met een bepaald doel ergens heen zijn; op geld uit zijn, om dit te verdienen, te lenen, in handen te krijgen; (ook) geldzuchtig zijn; — hij is ’s morgens vroeg op; al zijn geld was op; hij doet alsof het niet op kan; — ik ben op, mijn geestelijke en lichamelijke krachten kwijt; — op ende op, op end’ op, (vervormd tot) op en top, geheel en al; op ende uit, op end’ uit (vervormd tot) op een duit, geheel en al: uwe dagelijkse vrienden die elkaar op een duit gelijken.
Op vormt met talloze werkwoorden scheidbare samenstellingen; alleen de meest gebruikelijke daarvan zijn hier opgenomen.