Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Op

betekenis & definitie

I. vz.,

1. ter uitdrukking van een zuiver plaatselijke betrekking van een voorwerp ten opzichte van een ander, waarbij het eerste met de bovenzijde van het andere in aanraking is of komt: het boek ligt op de tafel; hij wandelde op het dek; op het toneel komen; leg dat maar op de tafel; geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt; — (versterkt) boven op iets zitten; — op zijn bed liggen, onderscheiden van in zijn bed liggen; iets op papier schrijven; op de kachel zitten, heel dicht er bij; — op de koop, op de hoop toe, om zo te zeggen er boven op gelegd, (vandaar) daarenboven; — (zeew.) het schip ligt met de kop op de zee, in de richting der aanlopende zee, der golven; op de wind liggen, met de neus in de richting van waar de wind waait; het schip ligt op stroom, in de volle stroom verankerd;

ter aanduiding van datgene waarop men zich bevindt: op schaatsen, op klompen, op muilen lopen; hij kan niet op zijn benen staan, ook van iem. die dronken is; — van plaatsen waarbij zelfs niet meer aan enige hoogte gedacht wordt: wij zaten op de eerste rang; alleen op de wereld staan, zonder familie zijn; — op het platteland; op straat; op een kantoor; op school; op zijn plaats zetten; het woord lag me op de tong; spelen op een muziekinstrument; — meester zijn op een wapen, het goed hanteren; — soms zoveel als in: geen duit op zak (in zijn zak) hebben; bier, wijn op dessen tappen; wijn op fust; vruchten op jenever, brandewijn zetten; — (Zuidn.) iem. op flessen trekken, in ’t ootje nemen, foppen, bedriegen.

bij handelingen of gebeurtenissen die op een bepaalde plaats verricht worden of geschieden: op het college; op de parade; op studie liggen; op wacht staan; op de loer liggen; — iem. op een leugen betrappen; in een bepaling die de afstand van een plaats van een andere noemt: ik wens hem op honderd mijl van hier; op 70° oosterlengte; op de hoogte van Madera; op de hoogte van de Dam, daaromtrent; in bepalingen welke een maat noemen: de pendule stond bijna op acht uren;

in bepalingen die een prijs enz. aanwijzen: dat kwam hem op een goede som geld te staan; iets schatten, begroten op; iem. op pensioen, op wachtgeld stellen; — (kooph.) op prijs houden, maatregelen nemen, waardoor de prijs der goederen niet daalt; in bepalingen die een vaste verhouding te kennen geven: één op duizend;

ter aanduiding van onmiddellijke nabijheid: schipbreuk lijden op de vijandelijke kust; Bergen-op-Zoom; (zeew.) op de wal zitten, vlak in de nabijheid van de wal zijn; — op sterven, op zijn uiterste liggen; op til, op komst zijn; — op springen staan, op het punt zijn van bankroet te gaan; ter aanduiding van een richting, soms geheel en al gelijk naar, naar ... toe: op iem. afkomen, toelopen; handel drijven, zaken doen op Spanje; op weg, op reis gaan; op de vlucht, op hol gaan; het op iem. gemunt hebben; — het niet op iem. hebben, niet van hem houden, (ook) hem niet vertrouwen; — jacht maken op iets; zich op iets toeleggen; volgen op iets of iem., in dezelfde richting voortgaan; de vervolgen op Wagenaar; ramp op ramp: keer op keer, telkens; (fig.) sturen op iets; uitzicht hebben op; loeren, vlammen op iets; verliefd zijn op iem.; op iem. drinken; aanspraak maken op; — ter aanduiding dat de beweging met een vijandelijk inzicht geschiedt, tegen: een haat, een pik op iem. hebben; — tot op, ter aanduiding dat een beweging eindigt op de in de bepaling genoemde plaats: de nagel tot op ’t leven afgesneden; tot op zekere hoogte, in zekere mate; — dat loopt op rolletjes (Zuidn. wielkes), gaat van zelf; op krukken springen, niet goed gaan; (Zuidn.) de wereld springt op krukken, ’t gaat er slecht toe, niet zoals het hoort; — dat ligt op mijn maag, verteert slecht, (fig.) kan ik niet verkroppen: — iem. blauwe bloempjes op de mouw spelden. hem iets wijsmaken; — het op de borst hebben, zwaar verkouden zijn, (ook) kortademig zijn; — iem. op de vingers, kneukels geven, streng berispen; het op de vingers, kneukels krijgen, streng berispt worden; op zijn tong niet gevallen zijn, zich goed met het woord verdedigen;

op zijn paard springen, boos worden; iem. op stiel doen, hem een ambacht laten leren; op stiel zijn, een ambacht leren; het op iem. steken, de schuld op hem werpen; — er ééntje op zetten, een borrel of een glas bier drinken;

2. (van tijd) juist als het genoemde tijdstip er is: op de achtste dag; op het heetst van de middag; op dit ogenblik, thans; op tijd thuis komen; op gezette tijden; op heden, op morgen; op een mooie dag; op eens, plotseling, onverwachts; op ’t laatst, op het einde; op ’t einde van het spel, van het liedje, ten slotte; — om de leeftijd te kennen te geven: hij is op zijn vijftiende jaar naar zee gegaan; hij komt al op jaren; moet ik dat op mijn oude dag nog beleven;

omstreeks het genoemde tijdstip: het is op slag van achten; — op slag, terstond: hij was op slag dood; — juist als een handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt: wij kwamen juist op ’t eten; op heter daad betrapt worden; onmiddellijk nadat een handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt: zij sidderde op die aanraking; op die woorden sprong hij eensklaps op; hij zette een lang gezicht op het horen van die tijding; een wissel betaalbaar op zicht, bij de vertoning; — op een of meer ogenblikken in de loop van een genoemde tijdruimte: tweemaal op één dag; jij weet wat er op zo'n lange dag op de Dam voorvalt; — gedurende, in de genoemde tijdruimte: op stel en sprong, dadelijk; — van het begin tot het einde van, gedurende, tijdens een tijdruimte: op de wandeling spraken beiden geen woord meer; — (Zuidn.) op een week, op een jaar, in een week, in een jaar;

3. in een bepaling waardoor wordt aangeduid datgene wat tot grondslag dient voor een handeling: op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen (Matth. 16 : 18); — op zand bouwen, (fig.) op onzekere grondslag iets ondernemen; — op waarheid gegrond; ik reken op uw hulp; zijn hoop op iets stellen; op water en brood, op droog brood zitten; op zwart zaad zitten; op een droogje zitten; op zijn afkomst bogen; geld op interest zetten; iets op zijn woord verzekeren; op mijn woord van eer; geloven op gezag; trots zijn op; iets op de borg halen; zich op genade of ongenade overgeven; iets doen op bevel van iem.; het hoofd op en neer bewegen op de maat der muziek; te zingen op de wijs van…;
4. naar de manier, zó als in een bepaling wordt uitgedrukt: op zijn Frans; ik spreek nog zo wat op zijn Fries, slecht en recht; wij leven zo maar op zijn boers heen; op zijn Zondags gekleed zijn; — met een bn. in de overtreffende trap, om een zeer hoge graad aan te duiden: op zijn hoogst; op zijn best; op 't prachtigst uitgedost; op zijn minst, ten minste; op zijn elf en dertigst, op zijn dooie gemak; — met een znw.: op geheimzinnige wijze; op mijn manier; op een draf lopen; op de tast volgen; op zijn gemak; een deur op slot doen; — (kooph.) op aflading, clausule in een contract waarbij de verkoper het recht heeft binnen zekere grenzen goederen aan de koper af te zenden, zodat de levering in verkopers keuze is; — (Zuidn.) op de letter spreken, naar de letter, zuiver;

ter aanduiding dat alleen datgene in de bepaling genoemd overblijft of uitgezonderd -wordt: verwerking van veen op cokes; — op een haar, op een prik (Zuidn. op een draad) kennen, zodat het niet een haar, een prik scheelt, zeer nauwkeurig; — zij zijn allen dood op één na; — op verre na niet, bij lange niet, lang niet; op geen stukken na;

II. bw.,

1. van richting, naar de hoogte: op en af; — op en neer; (fig.) het gaat met hem op en neer, nu eens goed dan weer slecht; (zeilv.) de vrind is op en neer, er is geen standvastige wind om te zeilen; — hij klom haastig de trap op; hoger op, verder in de hoogte, (ook) meer het land in; — van onderen op, van beneden opwaarts; — (fig.) tegen iem. op kunnen, niet voor hem onderdoen; hij werkt tegen de beste op, zo goed als de beste; — zonder het begrip van hoogte: de stad, de straat op en neer lopen; hij rende de straat op; hij praat er maar op los; — er op komen, het zich herinneren; — zeg op, vertel maar op, kom er mee voor den dag;
2. van plaats, in elliptische uitdr.: ‘t zal er op zitten; ik sta er op;
3. van toestand: hij is er weer boven op; er op of er onder; er op na houden; het komt er op aan; hij had een hoed op; heb je je eten al op?; — (Zuidn.) ‘t is, ’t zit er op, ’t is aan de gang (van een twist, een gevecht); — er op uit zijn, met een bepaald doel ergens heen zijn; op geld uit zijn, om dit te verdienen, te lenen, in handen te krijgen; (ook) geldzuchtig zijn; — hij is ’s morgens vroeg op; al zijn geld was op; hij doet alsof het niet op kan; — ik ben op, mijn geestelijke en lichamelijke krachten kwijt; — op ende op, op end’ op, (vervormd tot) op en top, geheel en al; op ende uit, op end’ uit (vervormd tot) op een duit, geheel en al: uwe dagelijkse vrienden die elkaar op een duit gelijken.

Op vormt met talloze werkwoorden scheidbare samenstellingen; alleen de meest gebruikelijke daarvan zijn hier opgenomen.