Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oogje

betekenis & definitie

o. (-s),

1. klein oog, of oog waarvan men met vertedering spreekt: doe je oogjes maar dicht; — in fig. gebruik en in zegsw.: een oogje in het zeil houden, op iets toezien (om er over te waken); ook : een oogje houden op ; — een goed oogje op iem. hebben, hem wel mogen;
2. knipoogje, lonk: iem. oogjes geven, iem. toelonken, een blik van verstandhouding geven: vriendschappelijk bejegenen. Vgl. voorts Oog, 11. en 18.