(ontaardde, is ontaard),
1. uit de aard slaan, de goede aard van het voorgeslacht verliezen: hoe kon een zoon van zulke brave ouders zo ontaarden?
2. (van zaken) overgaan in iets dat slecht is of minder goed: de vrolijkheid ontaardde al heel spoedig in een hinderlijke luidruchtigheid; zuinigheid ontaardt in gierigheid, nauwkeurigheid in krenterigheid.