Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Onschuld

betekenis & definitie

v.,

1. staat van iem. die geen kwaad heeft gedaan; schuldeloosheid: ik was mijn handen in onschuld; zijn onschuld is door de rechter erkend.; in alle onschuld, zonder enig kwaad in de zin te hebben.
2. argeloosheid; staat waarin men nog geen besef heeft van goed en kwaad: de leeftijd der onschuld, de kinderjaren.
3. (meton.) onschuldig persoon of (collect.) onschuldige personen: de onschuld belagen; hij zal kennis dragen van de lagen die gij de onschuld legt.
4. (plantk.) witte onschuld, plantje met witte bloemen uit de familie der ruwbladigen (Omphalodes linifolia).