bn. (-er, -st),
1. (vero.) aan ondeugd overgegeven, kwaad van aard: een ondeugende hond;
2. stout, ongezeglijk, brutaal: uw ondeugend gedrag; ondeugend kind dat je bent; — (fig.) hij is ondeugend geweest, heeft van de kaas gesnoept;
3. guitig, spotachtig, plaagziek: geestig en ondeugend was hij van natuur; —
(bw.) schalks : als hij die anekdote vertelt, kijkt hij altijd zo ondeugend.