(onderbrak, heeft onderbroken),
1. iets middenin afbreken, onverwachts storen, gewoonlijk afbreken: bij pozen onderbrak hij de arbeid;
— iemands slaap (sluimering) onderbreken, die verstoren;
— iemands rede (taal, woorden enz.) onderbreken, hem in de rede vallen;
— een gesprek (onderhoud, samenspraak enz.) onderbreken, ze voor een poos af breken, staken;
— zijn rede, zijn woorden, een verhaal, gezang, lied, brief enz. onderbreken, die staken, voor een poos ophouden te spreken, te zingen of te schrijven;
— luister met aandacht, en onderbreek mij niet, val mij niet in de rede;
2. tijdelijk doen ophouden: de electrische stroom onderbreken;
— er heerste een lange stilte, door niets dan door de lichte ademingen van het slapende kind onderbroken;
— de grote grasvlakte werd hier en daar door een enkele boom onderbroken, deze bracht enige afwisseling in de eentonigheid.