I. (stoorde, heeft gestoord),
1. een geregelde gang van zaken, een toestand, bezigheden enz. op hinderlijke of ontijdige wijze onderbreken of verbreken: iem. niet willen storen; — stoor ik u soms? kom ik u soms ongelegen, hinder ik soms ? — iem. in zijn werk, in zijn rust storen ; iem. in de slaap storen ; — een natuurlijke ontwikkeling, een verbinding storen ; — het onderwijs, een vergadering storen ; — in ’t bijz. in toepassing op de beïnvloeding van radioverbindingen: de uitzending werd door onweersontladingen ernstig gestoord ; electromagnetische stormen storen het radioverkeer ;
2. (gew.) uithalen, verwoesten : een vogelnest storen;
3. (Zuidn.) boos, verstoord maken: dit vermoeden zou hem gestoord hebben;
4. (wederk.) zich aan iets storen, zich er aan laten gelegen liggen, er om geven, zich bekreunen : stoor u niet aan die praatjes ; hij stoort zich aan niets of niemand, hij geeft nergens om, gaat zijn eigen gang;
5. (om-) roeren; — (bij het zoutzieden) roeren en de onzuiverheden uitscheppen en zo de kristallisatie belemmeren ; — (Zuidn.) haring storen, haring die niet gekaakt wordt onder het zouten omroeren met een houten spaan.
II. (stoorde, heeft gestoord), (VI.) geuren, rieken: bosvioletjes storen straf; het stoorde alom naar wafels en pannekoeken.