bn.,
1. het niet begevend, volhardend, standvastig: de Engelsen, die onbezweken tegenstanders der Franse overheersing; hun onbezweken moed en trouw; onbezweken strijd tegen het verkeerde moest het beginsel van ons leven zijn;
2. (vero.) onwrikbaar, vast, zeker: onbezweken staan; God is mijn enig heil, mijn onbezweken troost.