Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Moed

betekenis & definitie

m.,

1. (veroud.) gemoed ; thans nog in de uitdr. (zus of zo) te moede zijn, zo gestemd: angstig, akelig te moede zijn ; het werd hem bang te moede, hij werd bang;

(Zuidn.) toen ik die ellende zag, schoot mijn moed vol;

2. (veroud.) stemming: het Westen huwt, met blijder moed, uw geuren aan zijn drank (Staring); — thans nog in de uitdr. : in arren moede, met een toornig, gram gemoed ;
3. (veroud.) verbolgenheid, drift, thans nog in: zijn moed koelen;
4. kloekmoedigheid, onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren, bep. in de oorlog : zij streden met grote moed; voor moed, beleid en trouw ; iem. moed inspreken, inboezemen, geven : de moed verliezen ; de moed zonk hem in de schoenen ; de moed laten zakken ; daar heeft hij de moed niet toe, dat durft hij niet aan ; (scherts.) dat geeft de burger moed, vertrouwen, hoop op een goede uitslag; met frisse, nieuwe moed beginnen;
5. vertrouwen op een goede uitslag : ik heb er nogal moed op.