v.,
1. de hoedanigheid van onaangenaam, op zichzelf beschouwd: de onaangenaamheid hunner verhouding ste?nde mij onplezierig;
2. (.. heden) iets dat onaangenaam is; meest in ’t mv., kwelling, verdrietelijkheid: zich onaangenaamheden berokkenen; — harde, bitse, kwetsende uitdrukking: hij kan niet laten iem. allerlei onaangenaamheden te zeggen; — onmin, twist, geschil: onaangenaamheden hebben (met iem.), twist, ruzie (met iem.) hebben, in onmin leven (met iem.).