bn. bw. (...namer, -st),
1. niet aangenaam, onbehaaglijk: een onaangenaam gevoel; een onaangename smaak in de mond hebben;
2. een onbehaaglijke indruk makende, niet prettig in de omgang, stuurs, hij is een zeer onaangenaam mens; iem. van een onaangenaam karakter; — hinderlijk, verdrietig: de onaangename gevolgen; — iem. iets onaangenaams (onaangename dingen of woorden.) zeggen; — wat klinkt dat onaangenaam.