(<Fr.), v. (-en),
1. fijn, veelal rond gebak, gewoonlijk met gekonfijte vruchten enz. er op: een taart bakken, verdelen; — (fig.) taart eten, het gelag betalen; — iem. van de taart geven, hem lekker doorhalen, berispen; (ook) hem slaag geven; van de taart krijgen;
ik bedank voor die taart, daar bedank ik feestelijk voor;
2. scheldnaam voor vrouwen en meisjes: een oude taart; (Zuidn.) een vuile taart;
3. (Zuidn.) oorvijg: iem. een taart geven.