Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deeg

betekenis & definitie

I. DEEG

I. zn. v., (veroud.) iets waaraan men wat heeft of waardoor men vooruitgaat: dat middel, dat drankje zal u deeg doen, zal u goed doen ; — ’t is niet veel deegs, niet veel zaaks ; — hij heeft er deeg van, is er mee in zijn schik ; — van die plagerijen zal hij geen deeg hebben, geen schik hebben, hij zal er zijn doel niet mee bereiken; — (gew.) op de bruiloft heb ik deeg gehad, mij uitstekend vermaakt; er geen deeg in hebben, geen schik;

II. bn., degelijk : dege degelijkheid; — hij is niet goed deeg, niet wijs.

II. DEEG

o. (degen), dooreengekneed mengsel van enige vaste zelfstandigheid met een vloeistof waaruit men door verdere behandeling iets bereiden kan, inz. zulk een mengsel van meel met melk of water om er brood, gebak enz. van te bakken; — (fig.) zij zijn allen van één deeg, (of Zuidn.) het is al koek van een deeg, allen van dezelfde soort.