I. telw.,
1. hoofdtelw., acht plus één; attributief: de negen muzen; te negen uur; — (elliptisch) de klok slaat negen ;
2. met de waarde van een rangtelw. in: hoofdstuk negen; bladzijde negen; negen Juni;
3. op zichzelf staande (in de verbogen vorm negenen): een gezelschap van negenen; zij waren met hun negenen; iets in negenen breken ; het is bij negenen, bijna 9 uur ;
II. zn. v. (-s),
1. teken voor het getal negen: een Arabische negen (9); een Romeinse negen (IX);
2. (kaartsp.) een kaart met negen eenheden: de negen van harten; — (Zuidn.) in de goei negen gevallen zijn, met iets goed geslaagd zijn; — worp van negen punten in het dominospel ;
3. als waarderingscijfer: hij kreeg een negen voor zijn opstel.