bn. bw. (-er, -st),
1. wat doet ijzen, verschrikkelijk, afgrijselijk: een ijselijke daad; een ijselijke wraak nemen; — (in verzwakte bet.) hevig, zeer groot, erg enz. : een ijselijke steek in de zij ;
2. (bw.) in zeer hoge mate : ijselijk koud; ijselijk lelijk.