Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Luiden

betekenis & definitie

I. (luidde, heeft geluid) of gemeenz. Luien, (luide, heeft geluid),

1. klinken: die verzen luiden niet kwaad; — (fig.) de genoemde indruk maken: dat luidt vreemd, schijnt vreemd ;
2. die en die woorden bevatten, dat en dat behelzen: het bericht luidt niet gunstig; hoe luidt zijn laatste voorstel ook weer ?
3. in ‘t bijz. als naam voor het geluid van een klok of schel, bep. zó dat de klepel aan weerszijden met de wand in aanraking komt (tgov. kleppen): de klok luidt; als Roeland luidt is ’t storm in Vlaanderland; — (spr.) hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt, hij heeft van de zaak gehoord, maar weet het ware niet; (Zuidn.) het zal op uw toren luien, gij zult er van langs krijgen;
4. de klok trekken, bep. zó dat de klepel afwisselend tegen beide wanden der klok slaat: de koster moet de klok luiden; — (zegsw.) de grote klok luiden, op luidruchtige wijze bekendheid aan een zaak geven; — de klok luien maar niet schaften, iets beloven maar niet volbrengen.

II. m. mv., lieden; inz. de kleine luiden.