Wat is de betekenis van luiden?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

luiden

luiden - Werkwoord 1. (ov) doen klinken, gewoonlijk van een bel Deze klok wordt zelden geluid. 2. (inerg) het weerklinken van het geluid van een klok De kerkklokken luidden toen er een dijkdoorbraak dreigde. 3. als inhoud hebben ...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

luiden

luiden - regelmatig werkwoord uitspraak: lui-den 1. een helder klinkend geluid laten horen ♢ de klok luidt 2. zijn of klinken ♢ zijn antwoord luidt positief Regelmatig werkwoord:...

2024-04-25
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Luiden

Degene die in een droom de klok (zie ‘Klok’) luidt, hangt in de waaktoestand iets aan de grote klok, wat het eigenlijk niet waard is. Misschien heeft hij ook de klok horen luiden, en weet juist wel waar de klepel hangt, wat voor de waaktoestand betekent dat hij iets te horen krijgt, wat hem een impuls voor een goede daad of een nieuwe b...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Luiden

v., liede, lette, let; de klok —, klokliede.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Luiden

I. (luidde, heeft geluid) of gemeenz. Luien, (luide, heeft geluid), 1. klinken: die verzen luiden niet kwaad; — (fig.) de genoemde indruk maken: dat luidt vreemd, schijnt vreemd ; 2. die en die woorden bevatten, dat en dat behelzen: het bericht luidt niet gunstig; hoe luidt zijn laatste voorstel ook weer ? 3. in ‘t bijz. als naam voor...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

luiden

I. luiden, luidde, heeft geluid: 1. klinken, weerklinken, van een klok en van een schel wanneer de klepel aan weerskanten met de wand in aanraking komt: het luidt al; de bel van de boot luidt; de klokken luiden; Z.-N. het zal op uw toren luiden, je zult er van langs krijgen; zie ook: klepel; 2. van een gezegde enz.: die en die woorden bevatten; dat...

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

luiden

(luidən) I. (luidde, heeft geluid) 1. geluid voortbrengen : de klok, de schel begint te -; de bel van de boot luidt voor het diner. 2. behelzen, inhouden, uitdrukken, zeggen : zo luidt het onverbiddelijk gebod; zoals mijn strikte order luidt; hoe die woorden? zoals de term luidt; hoe luidt die brief ? het van een bericht. 3. zo en zo klinken, een...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

luiden

(luidde, heeft geluid) in de spreekt, luien (luide, heeft geluid), I. (onoverg.) 1. klinken, het geluid van een klok of bel (tegenover kleppen) luiden, de klok luidt; als Roeland luidt is het storm in Vlaanderland; (zegsw.) hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt, hij heeft erover gehoord, maar hij weet er het fijne nie...