Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lopend

betekenis & definitie

bn.,

1. die of dat loopt (zie LOPEN 1. en 2.); waarbij gelopen wordt: een lopende patiënt, die zelf naar de dokter gaat; een lopend souper; lopende spelen; — (jag.) lopende hond, die voornamelijk afgericht is op het vervolgen van het wild, in tegenst. met staande hond; lopend wild, viervoetig wild; — een lopend vonnis, waarbij de delinquent niet in preventieve hechtenis is;
2. zich voortbewegend: een lopend vuur, eig. brandende lont, in een mijn; ook een stelsel van broeikasverwarming waarbij de hete rook in kanalen door de serre wordt geleid; (fig.) het gerucht verspreidde zich als een lopend vuur(tje), met de grootste snelheid; — (scheepst.) lopend want, het losse touwwerk, in tegenstelling met staand want; — lopende band, kettingmontage; bedrijfssysteem waarbij een werkman een zekere bewerking uitvoert, terwijl het werkstuk zich langs hem vooruit beweegt; — lopend schrift, vlug, schuin schrift, in tegenstelling met staand; — een lopende hand, trant van schrijven waarbij de pen zich gemakkelijk over het papier beweegt; — (Zuidn.) lopende wind, die gedurig verandert; — (Zuidn.) lopende tering, vliegende tering;
3. stromend: lopend water; — (van ontstekingen, wonden enz.) lopende ogen; een lopend oor;
4. (van tijdingen rondgaand: toen de lopende geruchten zekerheid werden;
5. (van lopen, 13.) voortgang hebbend: het lopende jaar; de lopende rentetermijn; de lopende zaken;de lopende prijs, die op een zeker tijdstip geldt; — een lopende rekening, die niet is afgesloten;
6. zich uitstrekkend (van lopen, 16.): lopende of strekkende Amsterdamse voeten; (Zuidn.) lopende meter, strekkende meter; — (mets.) een lopende voeg, strekse voeg; (Zuidn.) (mets.) lopend verband, kruisverband.