m. (-s, doctoren),
1. geneesheer : mijn dokter is de heer A., doctor in de medicijnen ; — aan de dokter, onder dokters handen zijn, onder geneeskundige behandeling zijn; — zijn eigen dokter zijn, zichzelf genezen ; — Hongaarse dokter, oliekoop, kwakzalver;
2. (gew.) hooipeiler, iem. die hooibergen op broeien onderzoekt.
3. Zie doctor.