Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lei

betekenis & definitie

I.

1. o., donkergrijs, dunbladerig gesteente, bestaande uit klei met kleine glimmerplaatjes en kwartskorreltjes;
2. v. (-en), plaat van leisteen waarmee daken gedekt worden of die, in een lijst gevat, dient om op te schrijven: met een griffel op de lei schrijven:
— (fig.) iets op de lei schrijven of zetten, aantekenen, wanneer er niet contant betaald wordt: (ook) er nog niet op rekenen;
een schone lei bij iem. hebben, weinig of niets schuldig zijn; (ook) niets op zijn kerfstok ten opzichte van hem hebben;
— (w. g.) een goede lei bij iem. hebben, kosteloos kost en inwoning bij iem. hebben;
— (Ind.) iem. een leitje sturen, een boodschap sturen;
zo blauw als een lei zijn, blauwachtig wit zien.

II. v. (-en), (gew.) sloot, watering: het dempen van leitjes en dode rivierarmen.

III. v. (-en), (Zuidn.)

1. doortrek, passage: die hofstee staat ver buiten de lei;
2. laan, avenue: te Antwerpen zijn verschillende leien.

IV. v. (-en),

1. (gew.) paardetoom, teugel;
2. koppel voor jachthonden.
V. v. (-s), Roemeense munteenheid (het eigenlijke enk. is leu, d.i. leeuw).