v., g. mv.,
1. grijstot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsproducten door rivieren, in hoofdzaak bestaande uit aluminiumsilicaat gemengd met plantaardige en dierlijke stoffen: alluviale en diluviale klei; vette of lange klei; magere of korte klei (deze bevat veel zand); blauwe, grijze, rode klei; Limburgse klei, löss; — (spr.) er is klei aan de knikker, er is iets niet in orde ; — er is klei aan de kloet (aan de pols), daar zit veel geld; — als materiaal: klei dient bij aarden grondwerken, tot bodemverbetering, als bouw- en pleistermateriaal, als grondstof voor het bakken van potten, pannen, baksteen enz., als materiaal om beelden van te boetseren ; ook genoemd als stof waaruit de Schepper de mens formeerde; vand.: van of uit dezelfde klei gebakken zijn, van dezelfde afkomst, van gelijken aard;
2. bodem die in hoofdzaak uit de onder 1. genoemde grondsoort bestaat: in het Westen van Nederland vindt men veel klei: ginds drijft de landman ’t staal door vruchtbre klei (Helmers); — (zegsw.) uit de klei getrokken zijn, van het boerenland afkomstig, boers in zijn manieren zijn ; — in de klei rijden of zitten, zich in gevaar begeven, in gevaar zijn; — hij heeft in de klei gereden, hij heeft een grote teleurstelling ondervonden;
3. streek waar klei het hoofdbestanddeel van de bodem is: de Friese klei; hij woont op de klei.