Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klei

betekenis & definitie

v., g. mv.,

1. grijstot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsproducten door rivieren, in hoofdzaak bestaande uit aluminiumsilicaat gemengd met plantaardige en dierlijke stoffen: alluviale en diluviale klei; vette of lange klei; magere of korte klei (deze bevat veel zand); blauwe, grijze, rode klei; Limburgse klei, löss; — (spr.) er is klei aan de knikker, er is iets niet in orde ; — er is klei aan de kloet (aan de pols), daar zit veel geld; — als materiaal: klei dient bij aarden grondwerken, tot bodemverbetering, als bouw- en pleistermateriaal, als grondstof voor het bakken van potten, pannen, baksteen enz., als materiaal om beelden van te boetseren ; ook genoemd als stof waaruit de Schepper de mens formeerde; vand.: van of uit dezelfde klei gebakken zijn, van dezelfde afkomst, van gelijken aard;
2. bodem die in hoofdzaak uit de onder 1. genoemde grondsoort bestaat: in het Westen van Nederland vindt men veel klei: ginds drijft de landman ’t staal door vruchtbre klei (Helmers); — (zegsw.) uit de klei getrokken zijn, van het boerenland afkomstig, boers in zijn manieren zijn ; — in de klei rijden of zitten, zich in gevaar begeven, in gevaar zijn; — hij heeft in de klei gereden, hij heeft een grote teleurstelling ondervonden;
3. streek waar klei het hoofdbestanddeel van de bodem is: de Friese klei; hij woont op de klei.