Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kwalijk

betekenis & definitie

bn. bw., (thans w. g.) niet goed, niet juist, niet zoals het behoort: gij hebt mij kwalijk begrepen ; kwalijk gaan, mank gaan, hinken; — kwalijk spreken, stamelen, brouwen;

2. niet zoals gewenst is of behoort, slecht: wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan (Jes. 3 : 11); er kwalijk aan toe zijn ; kwalijk varen, tegenspoed ondervinden, ongelukkig zijn; gij zult er niet kwalijk bij varen, u niet kwalijk bij bevinden als gij mijn zin doet, het zal in uw voordeel zijn; — kwalijk rieken, slecht rieken, stinken;
3. onvolkomen, gebrekkig, weinig: zijn gedrag en zijn woorden zijn kwalijk met elkaar te rijmen; kwalijk sluitende ramen; — (vand.) ternauwernood, bijna niet, maar net: hij kan kwalijk leven ; men kan hem kwalijk verstaan ; hij kan nog kwalijk lezen ; ik was kwalijk thuis, of ... ; kwalijk verborgen afkeer ;
4. moeilijk, bezwaarlijk, niet licht: kwalijk leesbaar; zo iets kan ik toch kwalijk van hem verlangen; 5. (veroud.) verkeerd, slecht ten opzichte van de zedeleer of een andere leer: gij doet kwalijk, dat gij tegen mij krijgt (Richt. 11 : 27);
6. (van gezindh. en uitingen) ongunstig of onaangenaam voor de betrokken persoon of zaak, of voor hem die ze verneemt: iem. kwalijk bejegenen ; het ivas niet kwalijk gemeend; — thans vooral in iemand iets kwalijk nemen, het ongunstig van hem opnemen, het euvel duiden, zich er gegriefd of beledigd over tonen; — (scherts.) kwalijk nemen is stelen;
7.(gew.) onwel, misselijk : kwalijk worden ;
8. (Zuidn.) kwalijk vallen, flauwvallen.