m. (-s),
1. iem. die het vermogen bezit kunstwerken te scheppen, die een der schone kunsten beoefent, artiest: een kunstenaar geeft altijd zichzelf in zijn werk (Van Deyssel); een groot, een middelmatig kunstenaar ; een kunstenaar bij de gratie Gods, een zeer groot artiest; — (bij uitbr.) hij is een kunstenaar in zijn vak, is daarin uiterst bedreven;
2. (Zuidn.) kunstenmaker.