Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kronen

betekenis & definitie

(kroonde, heeft gekroond),

1. (iem.) een of de kroon opzetten, bij uitbr. hem de vorstelijke waardigheid verlenen, hem koning (enz.) maken : iem. tot koning, tot keizer kronen ; — gekroonde hoofden, regerende vorsten ;
2. bekransen, de ereprijs toekennen: eertijds werden de dichters met laurieren gekroond; de overwinnaar kronen ;
3. (fig.) eren, met het genoemde als ereteken, gunst enz. versieren, verheerlijken, luister bijzetten: dat zij mij kroonde met haar gunst (Staring); geluk kon zulken echt niet kronen (id.); — ik werk voor haar, die eens mijn ijver kroont, mijn ijver zal belonen; — (spr.) het einde kroont het werk, de gelukkige voltooiing van een werk is er de grootste eer van ; — vand. zoveel als vervullen;
4. boven op iets geplaatst zijn als een kroon, bekronen : een kerk kroont de heuveltop, staat boven op de heuvel;
5. (w. g., fig.) iem. kronen, hem horens opzetten.