Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kroon

betekenis & definitie

v. (kronen),

1. hoofdsieraad van vorsten, als teken of zinnebeeld (ook boven het wapen afgebeeld) hunner waardigheid; in haar eenvoudigste vorm bestaande uit een metalen, meestal gouden, hoofdband, maar verder naar plaats, tijd en rang van de drager verschillend, thans gewoonlijk gedacht als voorzien van naar boven opstaande ofwel omgebogen en zich in het midden verenigende beugels of hoornen (gesloten kroon): de koninklijke, de keizerlijke kroon; een gouden, met juwelen versierde kroon; de ijzeren kroon, die van Lombardije; — de pauselijke, driedubbele kroon, de tiara; — ook de hogere en lagere adel voert kronen, welker vorm door hun rang bepaald wordt; — (Zuidn.) er is geen kroon of er staat een kruisje op, alle goede dingen hebben hun verkeerde zijde; — in afbeelding, o.a. nog vaak op een uithangbord van een café of hotel, en vand. als

naam daarvoor : hij logeert in de Gouden Kroon; — 2. (oneig. en fig.) vorstelijke macht, regering, heerschappij: een kroon dragen, vorst zijn; afstand doen van de kroon; de Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Z.M. Willem Frederik, Prins van Oranje, om door Kern en Zijn wettige 'nakomelingen te worden bezeten (Grondw.);

3. (meton.) de vorst als zodanig, als regeerder en als vertegenwoordiger van zijn rijk : gewesten die direct van de kroon afhangen; het inkomen van de kroon; — in staatsrecht, zin : de constitutionele koning, de koning met zijn verantwoordelijke minister of ministers; —
4. (vooral Zuidn.) krans op het hoofd, vaak als ereprijs voor een behaalde overwinning enz.; vgl. bruidsburgerkroon ; ook voor stralenkrans; — in de alg. taal vooral in zegsw., waarbij echter soms ook aan de bet. 1. gedacht wordt: de kroon spannen, boven anderen uitmunten, de eerste zijn in eer en aanzien, alle anderen achter zich laten; dat spant de kroon, dat overtreft alles; — een kroon verdienen, zich zeer uitstekend gedragen hebben;

iem. een kroon opzetten, zijn lof verkondigen, hem eer bewijzen; — iem. de kroon van het hoofd nemen, hem schandvlekken; — de kroon is ons van ’t hoofd gevallen (vgl. Klaagl. 5 : 16), wij zijn onze eer kwijt; — een werk de kroon opzetten, er als slotstuk dat aan toevoegen wat het tot een schitterend of eervol geheel maakt, het op schitterende wijze voltooien; niet zelden ironisch gebruikt, evenzo: dat is de kroon op ..., dat is het eervolle besluit van —; iem. naar de kroon steken, met hem wedijveren, hem dreigen te overtreffen (ook van zaken);

5. (fig.) dat wat een persoon die het bezit tot luister strekt, sieraad: de kroon der onsterfelijkheid', de kroon des levens (Openb. 2 : 10); — ook van pers.: een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren (Spr. 12 : 4); — vand. persoon of zaak die de beste is onder zijns of haars gelijken; — een parel aan iemands kroon, het beste of een der beste dingen die hij bezit;
6.naam voor gouden en zilveren munten waarop een kroon is of was afgebeeld; nog heden munteenheid in Scandinavië: een Deense, een Zweedse kroon; — de Engelse kroon is 5 shilling;
7.ben. voor verschillende voorwerpen of delen er van die op een kroon in de bet. 1. of op een krans gelijken of die zich boven op iets bevinden of het bovenste van iets uitmaken: het bovendeel met de zich uitspreidende takken van een boom; — bloemkroon (zie aldaar); — de bovenste einden van een sterk ontwikkeld hertegewei ; soms ook : het gewei in ’t algemeen; — het deel van een tand of kies dat boven het tandvlees uitsteekt; ook als prothese : daar moet een (gouden) kroon op; — het boven de invatting uitstekende gedeelte van een edelsteen; — (vest.) bovenste gedeelte van een borstwering ; — bij paarden : band van hoorn langs de bovenzijde van de hoef en ook de inwendige verdikking, gevormd door kroonbeen en vleeskroon; — (bij runderen) deel van het voorhoofdsbeen waaruit de horens groeien; kring van haar, welke een kaalgeschoren plek omgeeft ; — lamp met veel armen, ook wrel in de vorm van een ronde band met afhangende lampjes, of anders gevormd: in het midden van de zaal hing een vergulde kroon met twaalf brandende kaarsen; — (molenm.) horizontaal tandwiel (boven in een windmolen), vgl. Kroonrad ; — (wev.) zeker werktuig om garen op te winden; (loodg.) een kring opgerolde loden buizen; — (sterr.) Noorder- en Zuiderkroon, twee sterrenbeelden.