Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keizer

betekenis & definitie

m. (-s).

1. titel der heersers over het Romeinse Rijk sedert Tiberius;
2. titel van het hoofd van het H. Roomse Rijk, sedert Karel de Grote; Keizer Karel, Karel V;
3. later titel van andere vorsten en ook gebruikt als betiteling van machtige vorsten in exotische landen of in ’t alg.: de keizer van Duitsland, de Duitse keizer, titel van de koning van Pruisen als hoofd van het Duitse Rijk (sedert 1871); de keizer van Rusland, van Oostenrijk, van China;
4. in zegsw.: geef den keizer, wat des keizers en Gode dat Gods is (Matth. 22 : 21), geef aan ieder wat hem toekomt; — gaan, waar de keizer te voet gaat, naar het heimelijk gemak gaan; — waar niets is, verliest de keizer zijn recht, wie niets heeft, van die is niets te vorderen; — spelen, vechten om des keizers baard, om niemendal; — (Zuidn.) keizer zijn, de gevraagde prijs voor iets ontvangen, zonder dat er afgedongen werd; ofwel: zijn eerste bod terstond aanvaard zien; (ook) overwinnaar zijn; (ook) dronken zijn;
5. (hist.) beschermheer van een rederijkerskamer;
6. bij de schuttersgilden: iem. die twee of drie malen de koningsvogel heeft afgeschoten;
7. loper, sleutel die op vele sloten past;
8. (nat. kist.) (gew.) fuut; — Keizer van Rome, een variëteit v. d. gewone meikever.