bn. bw. (-mer, -st),
1. afwijkende van een rechte lijn, met een of meer bochten, verdraaid, gebogen (hetzij regelmatig of onregelmatig): kromme lijnen; een kromme weg; de Kromme Rijn; een kromme sabel; sla die spijker niet krom; kromgegroeide takken; — van ledematen: kromme vingers, benen, knieën (uitstaande of doorgezakte knieën); — (van personen) met gebogen rug, voorover buigend: loop toch niet zo krom; een krom grootje, door ouderdom gebogen ; — een krom en verdraaid geslacht (Philipp. 2 : 15), mismaakten; iem. krom en lam slaan, hem duchtig afrossen ; — krom liggen, zie Kromliggen enz.; — zich krom lopen, werken, door veel lopen of werken een kromme rug krijgen; — zich krom lachen, buitensporig lachen ; — laarzen op een kromme leest, die men niet om en om kan dragen, maar bepaald voor rechter- en voor linkervoet gemaakt; — een kromme deur, van boven halfcirkelvormig;
2. (oneig.) kromme gangen gaan (en derg.) omwegen maken, niet rechtstreeks op zijn doel af gaan ofwel oneerlijk te werk gaan ; kromme sprongen maken, alle mogelijke pogingen doen om zich uit een moeilijkheid te redden, (gew.) niet oprecht zijn, bedrog plegen ; ook verkeerde of malle buitensporigheden begaan; van dat geld kan je geen kromme sprongen maken, het is amper genoeg voor de gewone zaken, daarvan kan men niets bijzonders doen, kan men niet verkwistend of losbandig leven ; — zijn handen staan krom, hij heeft kromme vingers, hij is diefachtig;
3. (fig.) verkeerd, slecht: iets dat krom is recht trachten te praten ; dat gaat krom ; (spr.) het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is, geld vermag alles ; — krom praten, gebrekkig praten, vooral van kleine kinderen.