v. (-men),
1. vaatwerk, in beginsel in de vorm van een betrekkelijk diep bolsegment, bijna een halve bol, met de opening naar boven, gewoonlijk op een laag voetstuk : een aarden, een witte stenen kom ; — (in ’t bijz.) grote kop zonder oor, in de volkst. ook voor kop in ’t alg., veelal in verkleinvorm : een kom soep ; een kommetje koffie; — (Zuidn.) op de kom (mogen) bijten, de hond in de pot vinden; (ook) aan iets geen deel mogen of kunnen nemen; — in iets andere vorm, nl. met een platte bodem, in de zin van bekken : een kom water; vgl. waskom; 2. niet zeer diepe uitholling of holte in een oppervlak, b.v. een taatspot; gewrichtsholte; — (aardrk.) door hoogten ingesloten uitholling, diepte in de aardoppervlakte; lage streek tussen heuvels; — uitgegraven holte voor water, bassin, kleine vijver: voor het kanteel lag een kom, waarin goudvissen zwommen ; — met water overstroomd of bevloeid terrein waarop een zelfde peil wordt gehandhaafd;
3. het binnenste gedeelte van een haven ;
4. bebouwde kring van een gemeente, nl. oorspr. het centrale dorpsplein met de daaraan en in de onmidd. omgeving er van liggende huizen : hij woont in de kom van het dorp ; — vervolgens het geheel der in een stad of een dorp aaneen- of bijeenstaande huizen en gebouwen, thans gewoonlijk bebouwde kom genoemd: de maximum snelheid binnen de bebouwde kom.