Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koek

betekenis & definitie

m. (-en) en v. (als stofn.)

1. baksel van onderscheiden vorm, in pan of pot dan wel in de oven bereid uit deeg met verschillende ingrediënten, in ’t alg. tot spijs dienend, in ’t bijz. echter als lekkernij en dan uit meel, eieren, melk, stroop, honig enz. enz. toebereid: kneedt drie maten meelbloem, en maakt koeken (Gen. 18 : 6); koeken van maïsmeel; koffie met koek; Utrechtse, Deventer koek; gevulde koek; — koek in de ketel, zie Ketel; — (in ’t bijz.) pannekoek: daar was een vrouw die koeken bakken zou; moeder bakt koeken; — ontbijtkoek: een boterham met koek; — zoete koek; (zegsw.) iets voor zoete koek opeten, iets bitters of onaangenaams zonder morren slikken; (ook) iets goedgelovig aannemen; — er in gaan als (gesneden) koek, gemakkelijk en gretig gegeten, (fig.) gekocht worden; — de koek is op, het plezierige is weer voorbij; — dat is andere koek! dat is heel wat anders;

het is al koek van één deeg, het zijn allemaal lieden van dezelfde soort; — het is koek en ei met hen, zij zijn dikke vrienden; — (Zuidn.) ieder bakt zijn koek lijk hij hem eten wil, ieder regelt zijn zaken, zoals het hem belieft; — iem. een koek bakken of iem. zijn koek boteren, hem vermanen, straffen, afranselen, bedriegen enz. (al naar het verband):

2. min of meer plat en rond voorwerp uit fijnverdeeld of smijdig materiaal geperst of gesneden: een koek indigo, tabak; — inz. lijnkoek, raapkoek e.d.: de boeren geven ’s winters niet zelden koeken aan het vee; harde en murwe koeken; koeken snijden, de lijnkoeken op maat afsnijden;

(gehamerd) blok metaal; — (wapenk.) plat of halfbolvormig schijfje van kleur (zijn de schijven van metaal, dan heten zij besanten of penningen);

3. min of meer platte, samenhangende, samengeklonterde massa: het bloed ivas tot een koek geworden; de massa zet zich af in een dikke koek; — (gew.) honigraat;
4. (veroud.) koeken hebben, rijk zijn, veel geld hebben;
5. (Zuidn.) geschenk, gift;
6. (minacht.) iets gerings; — kletspraat, kletskoek.