kluit
1) (19e eeuw) (inf.) hoop; boel; grote hoeveelheid. 'De hele kluit': alles, al het geld. • kluit. Ofschoon dit woord in de beteekenis van: kleiklomp, stuk aarde, altijd kloet, kloete luidt, hoort men even algemeen: de hijle kluit: de geheele boel, alles wat er bij behoort. Ook voor: menigte, groot getal: “”n haile kluit van dei ech...