Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kloek

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. (van mensen en dieren, hun gestalte of lichaamsdelen) groot en daarbij welgebouwd, tevens met gedachte aan kracht, fiks: de bewoners dezer eilanden zijn kloeke kerels ; een kloek paard ; kloeke schouders, kloeke beneneen kloek kind, stevig, flink voor zijn leeftijd;
2. (van zaken) groot, flink van afmetingen: een kloek gebouw; kloeke stenen; een werk in drie kloeke delen; — flink, royaal van geest en opzet; — een kloeke windmolen, met ong. 25 m vlucht;
3. tegen veel bestand, sterk : dat huis is kloek gemaakt; (Zuidn. ook) kloek eten, voedzaam, krachtig;
4. (meest Zuidn.) in goede gezondheid, welvarend: gezond en kloek; houd u kloek, afscheidsgroet;
5. in geestelijk of zedelijk opzicht wakker en flink of sterk: kloek van verstand, van geest, van geloof-,
6. flink in handelen en optreden, of daarvan getuigend: een kloek zeeman; een kloeke houding; een kloek besluit, gedrag; hij heeft zich kloek gehouden; een kloek antwoord; — in sterker opvatting dapper, moedig, onvervaard;
7. (gew.) verstandig, wijs.