(kleefde, heeft gekleefd),
I. onoverg.,
1. door zijn gesteldheid of aard zich innig hechten (aan), plakken, vastblijven, blijven hangen: het pek kleeft overal aan; de modder kleeft aan zijn broek; de tong kleeft aan het gehemelte; er kleeft bloed aan, vaak in oneig. zin: er is bloed om vergoten; blijven kleven, vast blijven zitten; (fig.) ergens blijven wonen: hij zal daar wel blijven kleven; je kleeft er van het smeer, het is er insmerig;
2. (oneig.) vast gehecht zijn; zich vastklampen (aan): ’t rankend eiloof kleeft er aan (Staring); (fig.) onverbrekelijk verbonden zijn (met): de vloek des volks kleeft aan die naam; eigen zijn (aan): er kleven nog verscheidene gebreken aan; gehecht zijn, zich vastklampen aan; (van paarden) zich niet van andere paarden of van de stal willen laten verwijderen;
3. (absol.) de eigenschap hebben zich bij aanraking aan het aanrakende vast te hechten, plakken, kleverig zijn: pas op, het flesje kleeft; klevende klei;
II. overg., doen hechten, doen kleven: kleef die pleister op de wond; zich kleven, (oneig.) zich vastklemmen.