Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klemmen

betekenis & definitie

(klemde, heeft geklemd),

I. overg.,
1. tussen twee of meer voorwerpen of in iets door sterke druk doen hechten, vastzetten, knellen, knijpen: de dolk tussen de tanden geklemd; hij klemde de hand vaster om zijn zwaard; een kind tegen zich aan, in zijn armen klemmen; — (bouwk., waterb.) met kracht aandrukken; (kalk) met de platte schop aanslaan; — met een klem, wig, spie enz. vastzetten ;
2. zijn vingers klemmen, beklemd, in de knel doen raken; — ook zich klemmen;:
3. (dicht.) binden, boeien : liefdes rozenkluisters klemmen (Bild.);
4. zich klemmen, zich knellend drukken: zich aan, tegen iets klemmen;
5. een boom klemmen, met de boomklem de dikte er van bepalen ; —

II. onoverg.,

1. dwingende, knijpende kracht uitoefenen ; deze schoenen klemmen, sluiten te nauw, knellen; — (fig.) krachtige werking hebben; inz. van woorden, overtuigen, dwingen: die rede, dat betoog klemt; — een bezwaar dat klemt, dat zich krachtig doet gevoelen; dat klemt, is van grote betekenis ;
2. kwellend drukken, benauwen : de angst klemt hem om het hart, drukt hem, maakt hem benauwd ;
3. met sterke wrijving, knellend vastzitten, sluiten (in): het raam, de deur klemt, men kan ze slechts met moeite openen of sluiten.

KLEMMEND, bn. bw. (-er, -st), overtuigend, afdoend: een klemmend betoog, een klemmend bewijs.