m., g. mv.,
1. het kijken ; — wijze van kijken;
2. het waarnemen, inz. met betr. tot de conclusies die men trekt: zijn kijk op het leven; een eigen kijk op iets hebben, een eigen wijze van zien, inzicht, een eigen mening ; — hij heeft daar wel kijk op, kan dat (van te voren) wel beoordelen, schatten ; kijk op de grond hebben, kunnen zien of hij waterpas ligt; — daar heb ik geen kijk op, dat kan ik niet goed beoordelen ;
3. gelegenheid om te kijken of te bekijken: dat geeft je een kijk op die vroegere .toestanden; — daar is geen kijk op, geen uitzicht, geen mogelijkheid dat het gebeuren zal, er is weinig kans op;
4. het bekijken, resp. bekeken worden: iets te kijk zetten ; met iets te kijk lopen, om het te laten zien ; — weten wat er te kijk is, wat er zoal (op zeker gebied) bestaat;
te kijk zitten, staan, zó dat men door iedereen gezien kan worden; (Zuidn.) zijn kijk hebben, veel hebben om te bezien.