Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keur

betekenis & definitie

v. (-en),

1. (w. g.) het keuren;
2. blijk van keuring, stempel, merk van gehalte (op goud of zilver); kleine keur, op zilveren voorwerpen met een gehalte van 833; grote keur, bij een gehalte van 934; — vand. ook: gehalte; — kwaliteit (van boter): eerste, tweede keur enz.;
3. keus, verkiezing: dat staat aan-uw keur; op keur, naar keuze; te kust en te keur, overvloed van keus, zoveel men maar wil; — (spr.) eerst in de boot, keur van riemen, wie ’t eerst komt, mag kiezen, kan het beste uitzoeken; ik wil om de keur niet van de balk vallen, ik heb geen voorkeur in deze zaak;
4. gelegenheid om te kiezen: iem. de keur laten; de keur hebben, mogen kiezen, inz. de voorkeur hebben, het eerst mogen kiezen; — keur baart angst, uit vele zaken moeten kiezen is moeilijk, daarbij loopt men gevaar een verkeerde keuze te doen; — (gew.) optie;
5. dat wat gekozen is of dient te worden als het beste, de bloem: de keur der fijnste lekkernijen; de keur der natie;
6. verscheidenheid, overvloed waaruit men een keuze kan doen: daar is keur van goed;
7. (hist.) door de landsheer gegeven statuut waarbij plaatselijke voorrechten of vrijdommen worden verzekerd;
8. (hist.) plaatselijke verordening of geheel van verordeningen, ordonnantie: oudste keuren van Den Briel; de plaatselijke keuren zijn vervallen; — (nog thans) politieverordening van het bestuur van een waterschap.