KENLIJK, bn. bw. (-er, -st),
1. te kennen, onderkenbaar, onderscheidbaar: een kennelijk teken; — (Zuidn.) niet meer kennelijk, onherkenbaar;
2. gemakkelijk onderkenbaar, herkenbaar: zijn huis is zo kennelijk, gij zult het dadelijk vinden; hij heeft een zeer kennelijk handschrift;
3. goed waarneembaar, duidelijk, baarblijkelijk: er is een kennelijk onderscheid tussen deze twee soorten; het is kennelijk, dat ..., het is evident; kennelijke gebreken; kennelijk wangedrag; in kennelijke staat (nl. van dronkenschap) zijn, dronken zijn; — in staat van kennelijk onvermogen, vroegere rechtsterm, niet in staat zijn schulden te betalen (thans vervangen door faillissement); — (met nadruk) onmiskenbaar: met kennelijk genoegen, welbehagen; met het kennelijk voornemen om ...; — (als bw.) ontwijfelbaar, onloochenbaar: ’t is kennelijk zonder opzet gedaan; hij zat zich kennelijk te vervelen;
4. (veroud.) bekend: het is allen kennelijk, dat ...;
5. het kindje wordt al kennelijk, begint zijn huisgenoten te kennen, begint al „weet” te krijgen van zijn omgeving.