o. (-s),
1. kleine kaart;
2. naam-, visitekaartje : zijn kaartje af geven; zijn kaartje ergens laten, ten blijke dat men iem. heeft willen bezoeken; iem. zijn kaartje zenden, tot een tweegevecht uitdagen; — naam- en adreskaartje van een leverancier;
3. uitnodigingskaart je ; — toegangskaartje : heb je al kaartjes voor de komedie ? om op het perron te komen moet men een kaartje hebben;
4. plaatsbewijs voor een openbaar middel van vervoer, spoor-, tramkaartje enz.: een kaartje tweede klasse ; ik zal eerst kaartjes gaan halen;
5. een kaartje maken, leggen, enige tijd kaartspelen.