1.v. (-en), kade, beschoeide of gemetselde oeverstrook, wal, walkant langs een vaarwater of haven, waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen, en waarover het vrachtverkeer daarvoor passeert: het schip ligt aan de kaai; op een goedekaai geland zijn, (fig.) goed terechtgekomen, goed af zijn; — tussen kaai en schip raken of verloren gaan, ongemerkt verdwijnen, wegraken, aan de strijkstok blijven hangen ;
2. (Zuidn.) schutmuur, b.v. een kleine muur langs een water, om te beletten dat er kinderen in vallen of wagens in rijden ;
3. bekade havenkom: het schip ligt in de kaai; het kind viel in de kaai;
4. (Zuidn.) werf;
5. (Zuidn.) (gall.) perron. — Zie voorts KADE.