Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lossen

betekenis & definitie

(loste, heeft gelost),

I. overg.,
1. losmaken, losbinden : (bijb.) wie heeft de banden des wilden ezels gelost? (Job 39:8);
2. (Zuidn.) loslaten: hij wil zijn prooi niet lossen; — (van postduiven) de duiven werden te 8,30 te Orleans gelost; — (fig.) (Zuidn.) hij lost geen woord, laat geen woord los, zegt niets (over een zaak); hij lost niet gemakkelijk, is niet vrijgevig;
3. losser doen worden, ontspannen: een koord lossen; — (fig.) de tong lossen, doen praten ;
4. inlossen, wederinkopen : goederen, juwelen, een pand uit de lommerd lossen; — (fig.) zijn woord lossen, zijn woord gestand doen;
5. (van een schuld, een rente) door betaling aflossen, afkopen;
6. lozen: (Zuidn.) zijn water lossen ; — deze terreinen lossen op de beek;
7. (van een lading) uit het schip of het vaartuig brengen, uitladen: vaten lossen; lossen en laden; — zijn vrachtje lossen, (van dieren) zijn gevoeg doen ; — (met het vaar- of voertuig en meton. met de schipper als ond.) de schepen kunnen onmiddellijk voor de fabriek lossen; de schipper is gisteren aangekomen, maar eerst van morgen is hij begonnen te lossen;
8. (een vaar- of voertuig) ontladen : een wagen lossen ; het schip is binnen 24 uw. gelost;
9. afschieten: een kanon lossen; zonder een schot te lossen; — (voetb.) een schot op het doel lossen;

II. onoverg.,

1. (Zuidn.) losgaan, loslaten: de sloten losten; deze pan lost wel, het deeg blijft er niet aan vastzitten ;
2. (vaar- en voertuigen) van een lading ontladen worden: deze kipkarren lossen gemakkelijk; de lading lost door kleppen in de bodem.