Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Immers

betekenis & definitie

voegw. bw.,

1. ter aanduiding dat men het gezegde als juist of erkend beschouwt, toch: gij komt immers morgen? dat is immers niet waar?
2. ter verbinding van twee zinnen waarvan de tweede de bekende grond of de oorzaak inhoudt van hetgeen in de eerste beweerd wordt, namelijk, want: terecht stellen vele ouders prijs op goed onderwijs hunner kinderen, immers door het onderwijs wordt het verstand der kinderen ontwikkeld en hun geest verrijkt met nuttige kundigheden;
3. althans, tenminste, in elk geval: dat is geheel verkeerd, immers niet aan te raden; in procureursstijl voor subsidiair: hij concludeerde tot niet-ontvankelijk-verklaring, immers ontzegging.