Wat is de betekenis van immers?

2023-10-03
AI woordenboek

ChatGPT (2023)

immers

Immers is een woord dat wordt gebruikt om een ​​feitelijke of veronderstelde redenering te verduidelijken of te versterken. Het geeft aan dat wat er wordt gezegd, al bekend is of gemakkelijk kan worden begrepen door de luisteraar of lezer. Bijvoorbeeld: "Ik ga niet naar buiten, het regent immers." Hier wordt "immers" gebruikt om...

2023-10-03
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

immers

immers - Bijwoord 1. een logisch verband aangevend met iets dat eerder gezegd is, meestal in een vraag Nee, hij is al naar huis, hij werd immers gevraagd thuis te komen.

Direct toegang tot alle 9 resultaten over immers?

Word nu vriend van Ensie
2023-10-03
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

immers

immers - bijwoord uitspraak: im-mers 1. toch zeker ♢ ik heb het je immers beloofd! 2. er wordt een reden of argument genoemd ♢ zout is gezond, alle mensen hebben immers zout nodig Bij...

2023-10-03
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Immers

adv., ommers, nammers.

2023-10-03
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Immers

voegw. bw., 1. ter aanduiding dat men het gezegde als juist of erkend beschouwt, toch: gij komt immers morgen? dat is immers niet waar? 2. ter verbinding van twee zinnen waarvan de tweede de bekende grond of de oorzaak inhoudt van hetgeen in de eerste beweerd wordt, namelijk, want: terecht stellen vele ouders prijs op goed onderwijs hunn...

2023-10-03
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

immers

voegwoordelijk bw. (stellig, zeker; althans, tenminste; toch, namelijk; trouwens, voorzeker): je bent immers wijs genoeg; jij komt immers?

2023-10-03
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

immers

('immərs) bw. 1. stellig, zeker : hebben zij het gezien? neen. 2. althans, ten minste : zo kan het gaan. 3. toch : je bent wijs genoeg; je komt -.

2023-10-03
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

immers

voegw., bw., 1. ter aanduiding dat men het gezegde als juist of erkend beschouwt, toch: hij komt — morgen ?; dat is — niet waar?; 2. ter verbinding van twee zinnen waarvan de tweede de bekende grond of de oorzaak inhoudt van hetgeen in de eerste beweerd wordt; namelijk, want: terecht stellen vele ouders prijs op goed onderwijs voor hun...

2023-10-03
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Immers

IMMERS, bw. toch : gij komt immers morgen ? dat is immers niet waar ? (voegw. bw. ter verbinding van twee zinnen, waarvan de tweede den bekenden grond of de oorzaak inhoudt van hetgeen in den eersten beweerd wordt), want: terecht stellen vele ouders prijs op het onderwijs hunner kinderen; immers door het onderwijs wordt het verstand der kinderen on...