Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Huiselijk

betekenis & definitie

ook HUISLIJK, bn. bw. (-er, -st),

1. binnenshuis plaats hebbend: huiselijk godsdienstonderwijs ; een huiselijk feestje ; een huiselijk diner; ergens huiselijk komen eten, zonder omslag, eenvoudig en vertrouwelijk;
2. in huis, in het dagelijks familieleven in gebruik of daarvoor bestemd: een eenvoudig huiselijk gewaad;voor huiselijk gebruik, voor gebruik in de huishouding; — ongedwongen, familiaar: huiselijk, gekeuvel; — intiem, het is er echt huiselijk;
3. van, betreffende, behorende bij het huisgezin, het familieleven : huiselijke bezigheden, diensten, omstandigheden, zorgen; de huiselijke vrede; het huiselijk geluk; — het huiselijk leven, het leven, de omgang in de familiekring; iem. in de huiselijke kring ontvangen; kost en inwoning met huiselijk verkeer; de huiselijke haard, zie Haard; — een huiselijk tafereel, toneel, wat het familieleven vertrouwelijks te zien geeft: — (recht.) huiselijke papieren, familiepapieren of huishoudelijke aantekeningen : registers en huiselijke papieren leveren geen bewijs op ten voordele van degene, die dezelve geschreven heeft;
4. veel of gaarne thuis zijnde, (ook) huishoudelijk: een huiselijk mens.