Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hopen

betekenis & definitie

(hoopte, heeft gehoopt),

I. onoverg.,
1. gunstige verwachting koesteren ten opzichte van iets dat men wenst of begeert, van hoop vervuld zijn: wij hopen nog steeds ; zij hoopten op een spoedig einde van de oorlog;
2. in vertrouwen wachten : hopen als de hengelaars; — zijn vertrouwen stellen op: hoopt op God;

II. overg.,

1. met uitziend verlangen verwachten: ik hoop dat nog eens te beleven; iets niet durven hopen, zich de vervulling er van niet durven voorstellen ; — (in verzwakte opvatting) wensen, gaarne willen: ik hoop dat het u goed mag gaan ; dat is niet te hopen, men moet of mag het niet wensen ; — we zullen het beste er maar van hopen, berusten in de verwachting dat het nog een goed einde zal hebben ;
2. met meer of minder goede grond verwachten : men kan niet hopen hem nog tijdig te bereiken; je zult toch, hoop ik, wijzer wezen?; dat zou ik hopen!