Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Benauwd

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. beperkt van ruimte, nauw, eng: een benauwde plaats, ruimte; — wij zitten erg benauwd, erg dicht op elkaar; — oneig.: geen ruimte van middelen hebbend.
2. belemmerd in de ademhaling: de zieke is benauwd; het hijgen der benauwde borst.
3. zo dat het de ademhaling belemmert: een benauwde reuk, lucht; benauwd weer, drukkend; het is benauwd warm.
4. benauwd om 't hart zijn, beklemd, bezwaard; — bij uitbr. (gemeenz.) angstig, bang: daar ben ik benauwd voor; benauwd kijken; ook: wat angstig maakt: het ziet er benauwd voor ons uit;
5. (gew.) zeer zuinig, gierig.