Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Meester

betekenis & definitie

m. (-s),

1. iem. die aan ’t hoofd van een school staat, en vervolgens onderwijzer in ’t alg. (thans alleen gemeenz. en bij scholieren): men noemde hem nog altijd meester omdat hij vroeger school gehouden had;
2. leermeester: de discipel is niet meerder dan zijn meester (Matth. 10: 24); — (bijb.) Jezus: de Goddelijke Meester.
3. eert. als universitaire graad (lat. magister); thans alleen in meester in de rechten.
4. iem. die in wetenschap of kunst een voorbeeld is voor anderen:. de oude meesters; de meesters der Hollandse schilderschool; daarin herkent men de hand van de meester; hij is een meester op de piano; — nu heeft hij zijn meester gevonden, iem. die hem overtreft; — iem. als zijn meester erkennen als zijn meerdere.
5. (gew.) dokter; ook veearts; hij is aan de meester; — (spr.) zachte meesters maken stinkende wonden, halve maatregelen verergeren de kwaal;
6. (eert. in het gildewezen) iem. die door het maken van een proef- of meesterstuk de bevoegdheid had verkregen om zelfstandig zijn ambacht uit te oefenen: meesterschilder; meester-timmerman; — ook als hoogste graad in de vrijmetselarij.
7. baas, hij die knechts onder zich heeft: een goed, een slecht meester; een nieuwe meester zoeken; hij wenste de meester van de werkplaats te spreken; — beter kleine meester dan grote knecht;meester worden, (van een ambachtsman) als baas (met knechts) gaan werken; — de heer (vrouw) des huizes: de meesters zijn verantwoordelijk voor de schade door hun dienstboden veroorzaakt; — eigenaar van huisdieren: het oog des meesters maakt het paard vet, men dient zelf over zijn zaken te gaan, willen zij gedijen; — de hond volgde zijn meester.
8. bezitter, eigenaar van een zaak: (zegsw.) geld heeft geen meester; — iem. meester van (of over) iets maken; — (zegsw.) het kwaad loont zijn meester, vroeg of laat wordt het kwaad gestraft.
9. iem. die heerschappij voert over anderen, machthebber, bestuurder: God is de meester van 't heelal; — heer en meester; — (zegsw.) die met een paard uitgaat is met zijn meester uit;de meester spelen, de baas spelen; — zich van iets meester maken, iets bemachtigen, zich in het bezit (van iets) stellen; — iets meester zijn, iets bedwongen hebben, iets te boven zijn, (ook) iets zeer goed kennen, goed op de hoogte van een zaak zijn; — meester van zijn tijd zijn, er vrijelijk over kunnen beschikken; — iem. meester worden, zich meester van hem maken; zichzelf geen meester zijn, zich niet kunnen bedwingen;

zijn driften zijn hem meester, beheersen hem.

10. (bij zeelieden) machinist; — (Vl.) gezagvoerder van een zeilvissloep.
11. (spreekt.) iets dat groot is in zijn soort: die peer die je daar hebt, dat is een meestert