Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Val

betekenis & definitie

m. (-len),

I. het neervallen uit een hoger gelegen punt in (nagenoeg) verticale richting tengevolge van de werking der zwaartekracht;
1. het vallen uit de hoogte: de val der sneeuwvlokken; de val van Icarus; — (nat.) beweging die niet-ondersteunde lichamen in verticale richting aannemen door de werking van de zwaartekracht: de vrije val; de val der lichamen in het luchtledige; — (fig.) het neerkomen uit een hoge staat of waardigheid: (bijb.) de val der engelen;
2. hoogte waaruit iets neervalt, valhoogte b.v. van een heiblok;
3. fruit dat niet geplukt maar van de boom gevallen is; afval; raap;
4. (muz.) bepaalde manier van aanslag die ontstaat door het oplichten en laten vallen van de hand op de toetsen;
5. het los neerhangen, neervallen; manier waarop iets neervalt, neerhangt: de fraaie val van Annie's blonde haar;
6. die richting van een gebloemde stof waarbij de bloemen ondersteboven staan: een stof zonder klim of val;

II. het tot een lager niveau dalen, het naar-benedenzakken;

7. het neerstrijken, neerdalen van vogels: akkers waarop het wild komt azen, waarop, zoals de jagers zeggen, een goede val is;
8. het dalen, zakken van het water: toen de winddraaide, werd eindelijk val gemeld;

inz. bij eb: de val treedt in;

9. (dijkw.) plotselinge verzinking van een dijkgedeelte of van een oever ten gevolge van ondermijning door de stroom: een val in een dijk of zeewering; — het val van Urk, het diepste gedeelte van de voormalige Zuiderzee ten Westen van het eiland Urk;
10. het zakken in notering of waarde: de val van het pond, van de gulden;

III. het langs een helling naar beneden komen, het naarbeneden-gericht zijn: 11. het vallen van een vloeistof, inz. het afstromen van water langs een helling: een electriciteitsvoorziening die grotendeels afhankelijk is van de val der rivieren;

12. (gew.) verschil in hoogte van een rivierbodem op twee verschillende plaatsen; verval: het water heeft hier geen val genoeg;
13. (met betr. tot een vlak) schuinte, helling, valling; hetzij een benedenwaartse afwijking van de horizontale, of een zijdelingse afwijking van de verticale lijn: het dak heeft geen val genoeg; de val van een mast;

IV. het omvallen of ineenstorten uit een rechtopstaande positie;

14. het uit de rechtopstaande of zittende positie plotseling en onvrijwillig in een min of meer liggende houding met de grond enz. in aanraking komen: hij deed een lelijke val; de val van Christus onder het kruis;
15. (van gebouwen) het in brokken naar beneden komen, het instorten: de val van de toren;
16. (tig., met betr. tot een stad of sterkte) het vallen in de handen van de vijand door verovering of overgave : de val van Parijs;
17. (fig., met betr. tot een minister of ministerie) het gedwongen-zijn ontslag te nemen: een ministerie ten val brengen;
18. (fig.) het toegeven aan de verleiding, het zondigen: Adams val; — met betr. tot een vrouw: een meisje ten val brengen, verleiden;
19 (fig.) ondergang, verderf, ongeluk, beproeving: de val van Napoleon; de val van het Romeinse Rijk; — (spr.) hoogmoed komt of gaat vóór de val, op trots volgt dikwijls vernedering:
V. het zich bewegen in een bepaalde richting;
20. (gew. in Z.-Ned.) genoegen, behagen, zin: ik heb er geen val in of op;

VI. in aansluiting bij vallen in de bet. ,,worden, zich ontwikkelen, gebeuren, ontstaan”;

21. (Zuidn.) omstandigheid, gelegenheid, toeval: (spr.) naar de val gaat het af, alles hangt af van de omstandigheden;

VII. in aansluiting bij vallen in de bet. ,,zijn”;

22. (niet alg.) het zich voordoen op een bepaalde manier, bepaalde manier van zijn, trant: wie weet hoe slechte val dat nog bij u hebben zal;
23. (niet alg.) het zich voordoen op een aangename, bevallige manier; aangenaamheid, sierlijkheid enz.: de val en de buiging der omtrekken van een beeld; — geen val hebben,

a. niet zwierig, niet aangenaam zijn: het werk had geen val meer; b. niet passen, niet staan: ‘t heeft nu weinig val om met hem te. gaan spreken; — slot en val, zin en sierlijkheid: slot noch val zit in die jurk; — met betr. tot spijzen: het eten had geen val; VIII. als purisme voor latijnse woorden;

24. rhythme, cadans: maat en val; de normale rhythmische val;
25. (veroud.) naamval, casus.