m. (-en),
1. een vorst die in macht boven andere vorsten staat, opperste beheerser van een rijk ; (fig.) de grootvorst van Europa’s stromen, de Rijn;
2. (inz.) eertijds de titel van sommige souvereine heersers in delen van Rusland, de titel van de Czaar in sommige delen van zijn gebied: de grootvorst van Moscovië; (ook) titel der prinsen en prinsessen tot in de tweede graad van het keizerlijk huis ih Rusland: de grootvorst-troonopvolger, de Russische kroonprins;
3.(bij vergel.) „prins” in enig vak van kunst of wetenschap : Rembrandt, de grootvorst onzer schilders.