Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Grootboek

betekenis & definitie

o. (-en),

1. (boekk.) een der hoofdboeken van de koopman, het boek waaruit geregeld kan worden opgemaakt de stand der rekening van ieder met wie hij zaken doet: de linkerzijde van het grootboek is bestemd voor de ontvangsten, de rechterzijde voor de uitgaven;
2. register waarin de schulden van een staat zijn ingeschreven, inz. het Grootboek der nationale schuld, de boeken waarin de schuld van het Koninkrijk der Nederlanden staat ingeschreven: kapitaal op het Grootboek zetten, een bedrag in de registers der nationale schuld doen inschrijven: een inschrijving op het Grootboek, het aangetekende bedrag, (of) het artikel in het Grootboek, bevattende de naam van de schuldeiser en het aan hem door de Staat verschuldigde bedrag; — (meton.) de administratie, de kantoren, het gebouw enz. van het Grootboek : ik moet op het Grootboek wezen.